Verreweg het heerlijkste aan dochters is het wentelen in mijn eigen jeugdsentiment. De serie Roald Dahl-boeken die mijn moeder meenam van de uitgeverij om me bezig te houden toen ik ziek op de bank lag met Pfeiffer, zeven jaar oud, lees ik nu voor aan mijn eigen zevenjarige dochter. Al slaan we ‘De Heksen’ nog even over. Kind heeft een levendige verbeeldingskracht en sliep al slecht na ‘De GVR’.
Mijn grootmoeder kocht vlak na de geboorte van háár eerste dochter, mijn moeder, de Nederlande vertaling van Laura Ingalls’ Kleine Huis-serie. De negen boeken, opgedrukt met gouden letters en voorzien van een papieren stofomslag met kleurenafbeeldingen, prijkt al twintig jaar in mijn boekenkast. Het moet een flinke uitgave geweest zijn in 1956 voor een jong gezinnetje op een bovenwoning. De christelijke moraal waar de boeken mee doorspekt zijn, werd ongetwijfeld onderschreven door mijn grootouders. Opa speelde orgel in de gereformeerde kerk, op zondagen gingen ze twee keer naar de dienst, met tussendoor de warme maaltijd en een wandeling. De originele serie in het Amerikaans staat ernaast, sinds ik die uitzocht in Boston bij een tweedehands winkel op een plank vól ‘Little House’-boeken.
Ook ik ben opgegroeid met Laura en Mary, al hield mijn moeder een vriendelijke filter voor de dwingend christelijke boodschap. Ik knipte poppen van papier, deed strikken in mijn vlechten en speelde dat ik twee kleine zusjes had, net als Laura. De boeken zijn zó gedetailleerd geschreven, dat ik op werkvakantie in Engeland moeiteloos een koe kon melken en meehielp in de dairy, het hoofdstuk waarin Ma Ingalls kaas maakt in mijn achterhoofd. Dat de dagboeken van Laura Ingalls mede door haar dochter Rose Wilder gevormd zijn tot de wereldberoemde serie, ook al staat Rose’s naam nergens vermeld, is inmiddels wel bewezen. De correspondentie tussen de twee vrouwen over de literaire keuzes in de aanloop naar de commerciële uitgave geeft een beeld van een ingewikkelde moeder-dochter relatie.
We zijn in het vijfde boek bezig: Kleine huis aan het Zilvermeer. Het geeft me een heerlijk knus gevoel om samen met de vierde generatie vrouwen in mijn familie de oneindige prairie op te wandelen. Ik sla de hoofdstukken waarin kinderen op hun lazer krijgen met de riem simpelweg over, evenals de boete-en-schuld-cultuur waarin ouders blindelings gehoorzaamd moeten worden, die op hun beurt met oogkleppen op achter de dominee aanlopen. Maar sommige inherente veronderstellingen zie ik zelf niet meer. Laura wordt verteld, op haar twaalfde, tijdens de afwas (lekkere timing), dat ze later les zal moeten geven. Ze ‘mag Pa en Ma niet teleurstellen’ en bovendien is dat het enige wat ze kan doen om geld te verdienen.
Mijn dochter schiet rechtop in bed en roept verontwaardigd uit: ‘Waarom kan ze geen jager worden? Of landmeter? Of de spoorweg bouwen?’ Ik leg uit dat dit boek inmiddels honderdveertig jaar oud is en dat er toen weinig kansen waren voor meisjes om eigen geld te verdienen. Voor de klas, naaister of huishoudster en (maar dat zeg ik niet hardop, komen we over een jaar of vijf wel eens over te spreken) de lichte zeden. Verder mochten ze niks. Haar ogen vernauwen zich en ze slaat de armen strak over elkaar.
‘Flauwe lariekul! En jongens dan?’ Tja, die mochten dat allemaal wel. Die mochten broeken aan en paardrijden en worden wat ze wilden. Dat vindt ze nog stommer en haar gezicht is een samengetrokken donderwolk. ‘Nu mag het gelukkig wel lieverd’, zeg ik. ‘Daar is hard voor gevochten.’
Ik denk aan alle dingen in mijn leven waar ik push-back op kreeg, alleen omdat ik een meisje of een vrouw was. Aan de groep jongens die me tijdens carnaval in een hoek dreef, waar ik met alleen schrik aan ontsnapte. Aan de oude man in de kroeg die zomaar tussen mijn benen greep. Aan mensen die mijn studie Kunstgeschiedenis als ‘meisjeshobby’ wegzetten, ook toen ik cum laude afstudeerde en voor Harvard University ging werken. Flauwe lariekul, zo is het. En we zijn er nog lang niet.